Als Jezus vermoedelijk nooit gekruisigd, gestorven of begraven werd, moeten wij ons afvragen:

Wie was dan de gekruisigde?


De kruisiging en het “keten van bewijs”-principe

Door Dawud Jabal

De volgende vragen werden ons gesteld over de kruisiging van Jezus, namelijk of we kunnen bewijzen:

  1. dat iemand het dode lichaam van Jezus gezien heeft, en
  2. dat iemand het dode lichaam van Jezus van het kruis gehaald heeft, en
  3. dat iemand zijn dode lichaam in een tombe gelegd heeft.

Deze drie vragen hebben betrekking op de “keten van bewijs” van Jezus en zijn lichaam. Deze kunnen het best opgesplitst worden in de volgende vijf delen:
a) Bewijs dat Jezus werd gearresteerd, gemarteld en gekruisigd.
b) Bewijs dat Jezus aan het kruis bleef tot zijn dood.
c) Bewijs van de dood van Jezus aan het kruis.
d) Bewijs van de verwijdering van hetzelfde lichaam van het kruis.
e) Bewijs van de plaatsing van hetzelfde lichaam in een tombe.

Deze studie is uit het verslag in de Bijbel van Matteüs Levi, de zoon van Alfeüs, een dienaar van God en een metgezel en discipel van Jezus.

De Romeinse overheid,
de Joodse regeerders en de discipelen van Jezus waren getuigen van deze gebeurtenissen. Als de Joodse mensen in hun denken waren bedrogen in het feit dat zij Jezus hadden gedood, dan nog zou het noodzakelijk zijn geweest om de Romeinse overheid en zelfs ook de eigenlijke aanhangers van Jezus te bedriegen, met inbegrip van zijn moeder, zijn meest nabije vrienden en zijn discipelen. Zij allen moesten een volledige leugen geloven.

a) Bewijs dat Jezus werd gearresteerd, gemarteld en gekruisigd.

De “keten van bewijs” begint met de identificatie van Jezus door alle twaalf discipelen (apostelen) tijdens het eten van het Laatste Avondmaal bij het Feest van de Ongezuurde Broden op de nacht vóór de start van de herdenking van het Pascha. Judas verliet hen. (Matteüs 26:17-20)

Daarna ging de groep vanaf de plaats van het laatste avondmaal op pad tijdens een volle maan met voldoende maanlicht (De 14e dag van de maand Nisan) (Exodus 12:18) oostwaarts de Beek Kidron over, en trok verder naar de Tuin van Getsemane op de Olijfberg (Matteüs 26: 30 & 36)

Judas Iskariot
kwam en identificeerde voor de soldaten Jezus. Jezus identificeerde zichzelf ook. Jezus genas het oor van de slaaf van de hogepriester (Matteüs 26:47-50). Later gaf Judas toe dat hij een onschuldige man had verraden (Matteüs 27:3-8). En ook de overpriesters van de tempel gaven later toe dat het geld dat ze Judas gaven “bloedgeld” was (Matteüs 27:6).

Jezus ging onder arrest met de tempelsoldaten mee naar het huis van Kajafas waar vele leiders aanwezig waren, inclusief het hele Sanhedrin (de zeventig heersende mannen van de hoge raad). Jezus bevestigde dat hij de messias en de Zoon van God is. Vanwege deze verklaring, zeiden ze dat Jezus godslastering had gepleegd en dus de dood verdiende. (Matteüs 26: 57-68)

Jezus werd in de ochtend overgedragen aan de Romeinse stadhouder Pontius Pilatus (Matteüs 27:1,2)

De vrouw van Pilatus verklaarde dat zij in ’s nachts een droom had gehad dat Pilatus zich niet moest bemoeien met deze “rechtvaardige”.(Matteüs 27:19).

De Romeinse stadhouder, Pilatus, stelde Jezus in de bewaring van zijn eigen professionele Romeinse soldaten (Matteüs 27:26).
De Romeinse soldaten sloegen Jezus en zetten een doornenkroon op zijn hoofd, waardoor in het bijzonder de bovenkant van zijn hoofd en zijn lichaam werden gemerkt. (Matteüs 27:27-30). Deze wonden zouden helpen om het lichaam van Jezus in zijn gang naar het kruis, aan het kruis en in zijn verschijningen na de opstanding te identificeren.

Jezus bleef in de bewaring van Romeinse soldaten en
werd naar de plaats van de kruisiging genomen(Matteüs 27:31-33)
Matteüs, één van de twaalf discipelen, getuigt dat het de Romeinse soldaten waren die Jezus kruisigden, wat inhoudt het plaatsen van een levend persoon aan een kruis. (Matteüs 27:35).

(B) Bewijs dat Jezus aan het kruis bleef tot zijn dood.

Jezus bleef aan het kruis onder de bewaking van een Romeinse Centurion (Matteüs 27:54) en soldaten. Sommigen gingen erbij zitten om hem te zien sterven. (Matteüs 27:36-37)

Toen hij aan het kruis hing werd hij geïdentificeerd door:

  1. De Romeinse Centurion (dit is een officier over ongeveer 100 man) (Matteüs 27:54).
  2. De Romeinse soldaten keken toe en zij kenden de wonden die ze hem eerder hadden toegebracht. (Matteüs 27:35-36)
  3. De voorbijgangers die hem hadden horen preken (Matteüs 27:39-40)
  4. De overpriesters (Matteüs 27:41)
  5. De schriftgeleerden (Matteüs 27:41)
  6. De oudsten (Matteüs 27:41)
  7. De twee rovers die ook gekruisigd werden (Matteüs 27:44)
  8. De vele vrouwen die Jezus eerder hadden gezien (Matteüs 27:55-56)
  9. Zijn moeder Maria (Johannes 19:26)
  10. Johannes, zijn discipel (Johannes 19:26)

(C) Bewijs van de dood van Jezus aan het kruis.

Matteüs, een discipel, doet verslag dat Jezus de geest gaf en stierf (Matteüs 27:50)

De Romeinse Centurion (Matteüs 27:54) die de leiding had om over Jezus lichaam te waken, verwijst na de dood naar Jezus' leven in de verleden tijd (Matteüs 27:54)

De Romeinse stadhouder gaf later het bevel het dode lichaam van Jezus aan Jozef van Arimatea te geven, die het lichaam in zuiver linnen wikkelde en die het lichaam in zijn eigen tombe legde (Matteüs 27:59-60).

De overpriesters en Farizeeën bevestigden aan de Romeinse stadhouder dat Jezus dood was. (Matteüs 27:63-64)

Ook bevestigden de overpriesters en Farizeeën aan de Romeinse stadhouder dat het lichaam van Jezus in een graf lag. (Matteüs 27:64)

Pilatus, de Romeinse stadhouder plaatste een bewaker voor het graf van het dode lichaam van Jezus. (Matteüs 27:65-66)
Een engel van God bevestigde dat Jezus gekruisigd en overleden was. (Matteüs 28:2-7). De vrouwen aan wie deze boodschap gegeven werd, vertelden het aan Matteüs en de andere discipelen. (Matteüs 28:7-10).

(D) Bewijs van de verwijdering van hetzelfde lichaam van het kruis.


De Romeinse soldaten hadden het dode lichaam van Jezus onder bewaking (Matteüs 27:54).

Merk op dat niet iedereen het lichaam van Jezus, de geëxecuteerde gevangene, kon verwijderen uit het beheer van de Romeinen. Hiervoor was toestemming nodig van de juiste autoriteit die het bevel tot executie gegeven had. In dit geval was dat de Romeinse stadhouder, Pilatus. (Matteüs 27:58)

Een rijke joodse man, Jozef van Arimatea genaamd, die een discipel was en dus Jezus onmiddellijk zou herkennen, vroeg de Romeinse stadhouder, Pilatus, of hij, Jozef, het dode lichaam van Jezus mocht ontvangen (Matteüs 27:57-58). Meer dan 700 jaar voor de tijd van Jezus, schreef de heilige profeet Jesaja, zoon van Amos, over deze dood en de begrafenis in het graf van een rijke man (Jesaja 53:9). In de tijd van Jezus, vertelde de heilige profeet Johannes de Doper, zoon van de priester Zacharia, dat Jezus het “Lam van God was, dat de zonde van de wereld zal wegnemen.” (Johannes 1:29 en Jesaja 53).

Pilatus gaf het bevel
dat het dode lichaam van Jezus afgestaan moest worden aan Jozef (Matteüs 27:58).

Jozef van Arimatea
nam het dode lichaam van Jezus, zoals geboden door de stadhouder, Pilatus, en dat als zodanig aan hem geïdentificeerd werd door de soldaten die het lichaam bewaakten en ook door zijn eigen identificatie van Jezus, aangezien hij een discipel was (Matteüs 27:57,59).

De overpriesters, oudsten en de soldaten bevestigden dat het lichaam dat in de tombe lag, dat van Jezus was. Het was hetzelfde dode lichaam van Jezus dat de stadhouder, Pilatus, de soldaten bevolen had te bewaken (Matteüs 28:11-15).

(E) Bewijs van de plaatsing van hetzelfde lichaam in een tombe.


Pilatus gaf het bevel
dat het dode lichaam van Jezus aan Jozef gegeven moest worden (Matteüs 27:58). Er is geen bewijs dat er een ander lichaam aan hem gegeven werd.

Jozef nam de bewaking over het dode lichaam van Jezus over
zoals bevolen door stadhouder Pilatus en dat aan hem geïdentificeerd werd als zodanig door de soldaten die het dode lichaam bewaakten, en dat Jozef zelf in staat moet zijn geweest te identificeren, aangezien hij een discipel van Jezus was. (Matteüs 27:59)

Jozef hield de bewaring over het lichaam van Jezus
en wikkelde het lichaam in een zuiver linnen voor de begrafenis. (Matteüs 27:59)

Jozef legde het in linnen gewikkelde dode lichaam van Jezus
in zijn eigen nieuwe tombe (Matteüs 27:60)

Maria Magdalena en de andere Maria
die bij de kruisiging aanwezig waren, kwamen naar datzelfde graf. (Matteüs 27:56 en 28:1)

Een engel van Heer bevestigde dat Jezus dood en in datzelfde graf begraven was
(Matteüs 28:1-6). De engel zei: “Weest gij niet bevreesd; want ik weet, dat gij Jezus zoekt, de gekruisigde. 6 Hij is hier niet, want Hij is opgewekt, gelijk Hij gezegd heeft; komt, ziet de plaats, waar Hij gelegen heeft. 7 En gaat terstond op weg en zegt zijn discipelen, dat Hij is opgewekt uit de doden.” (Matteüs 28:5-7)
Het lichaam van Jezus was verwond en gemarkeerd door het slaan en de doornenkroon vóór de kruisiging en het was verder gemarkeerd door de wonden in de handen, de voeten en zij terwijl hij aan het kruis hing. Herkenbare markeringen in zijn handen en zij, aangebracht door de Romeinse soldaten, waren nog zichtbaar op Jezus’ lichaam na zijn opstanding.

Hij verscheen aan de apostelen “...aan wie Hij Zich ook na zijn lijden met vele kentekenen levend heeft vertoond, veertig dagen lang hun verschijnende en tot hen sprekende over al wat het Koninkrijk Gods betreft.” (Handelingen 1:3)

De details van de wonderen, onderwijzingen en profetieën gedaan door Jezus zijn verslagen in de Indjiel, de eerste vier historische Evangeliën van het Nieuwe Testament van de Bijbel die voor groot spiritueel inzicht aanbevolen worden om ijverig bestudeerd te worden.